Louis Paul Boon (1912-1979) was er voor de Tweede Wereldoorlog van overtuigd dat hij als geniaal en visonair beeldend kunstenaar de wereld zou gaan veroveren. Zijn wens ging echter niet in vervulling.
Wel vergaarde hij veel roem en waardering als auteur, wat echter zijn oude droom niet naar de achtergrond drong. Hoewel hij de laatste vijftien jaar van zijn leven een loopbaan als beeldend kunstenaar van de grond probeerde te krijgen, heeft hij zijn hele schrijversleven dat dubbelkunstenaarschap in zijn literaire werk geproblematiseerd.
Zijn keuze voor het schrijverschap wordt door veel vorsers omtrent 1941 gelocaliseerd, maar mijn these is het dat hij in wezen nooit die keuze zo strikt heeft gemaakt en dat het in hoge mate zijn literaire werk heeft bepaald. Aan de hand van een corpus van tien romans bestudeer ik hoe Boon aan zijn dubbelkunstenaarschap uiting heeft gegeven.
Omdat literatuur en beeldende kunst als onverenigbare disciplines gezien worden, bestaat er geen methodologische aanpak om het fenomeen van het dubbelkunstenaarschap te analyseren. Daarom hanteer ik als onderzoeksmodel begrippen als kunst- en literatuuropvattingen, de eigenschappen van de Künstlerroman van P.V.
Zima en de 'Intermediale verwijzing' van Irina Rajewsky.